Gastvrijheid is het gebruik gastvrij te zijn, en ook het gastvrij handelen zelf, dat wil zeggen, en ontvangen en onderhouden van gasten, bezoekers of vreemdelingen, in vrijheid en goede wil. In de Griekse grondtekst wordt het aangeduid met het woord philoxenos, een bijvoeglijk naamwoord van philos (vriend, vriendelijk zijn voor iemand) en xenos (vreemde, vreemdeling, buitenlands iemand). Letterlijk vertaalt betekent het dus “het liefhebben van vreemdelingen.” Misschien een beetje een omschrijving die ons wat vreemd lijkt. Wij zijn meer vertrouwd met het woord ‘vreemdenangst’ dan ‘gastvrijheid’. Laten we daarom eens dieper graven in het gebruik en de betekenis van dit woord om zo verrijkt worden met wijsheid die ons doet groeien naar Zijn beeld.
Joden en andere culturen
De gastvrijheid is een deugd, die niet alleen bij de Joden, maar ook bij vele oude beschavingen en in de zogenaamde primitieve gemeenschappen zoals bij rondzwervende stammen, altijd in hoog aanzien is geweest. Het gastrecht was, met name bij de oude Semitische en Aziatische volken alsook de Grieken, heilig (volgens het getuigenis van Julius Caesar en Tacitus trouwens eveneens bij de Germanen). De gast genoot de volle bescherming van zijn gastheer, ook al was hij diens vijand. Zowel in het Oude Testament alsook in Nieuwe Testament vinden we voorbeelden hiervan: “Als iemand die u haat, hongerlijdt, geef hem brood te eten, en als hij dorstig is, geef hem water te drinken, want zo zult u vurige kolen op zijn hoofd hopen, en de HEERE zal het u vergelden” (Spreuken 25:21-22) en gelijkaardig: “Maar, indien uw vijand honger heeft, geef hem te eten; indien hij dorst heeft, geef hem te drinken, want zo zult gij vurige kolen op zijn hoofd hopen.” (Romeinen 12:20). De gast, en met name een reiziger of een vluchteling, werd gezien als een medemens, die bijzonder mocht rekenen op de loyaliteit van de gastheer, omdat hij alleen stond, zonder steun van stam of volk, en slechts een beroep kon doen op zijn verwantschap als mens. Zelfs vandaag de dag is een traditionele groet onder de Bedoeïen in het Midden Oosten “je bent onder je familie.” Het niet verlenen van het gastrecht werd gezien als een grove minachting van de medemens, zeg maar in huidige termen: een schending van de mensenrechten! Ongastvrij gedrag werd daarom zwaar gestraft en ook het opzeggen van een eenmaal aanvaarde gastvrijheid was strafbaar.
Terwijl de zondag voor veel christenen de dag bij uitstek is om vooral aandacht aan het eigen gezin te besteden, ligt bij de Joden (Messiasbelijdend of niet) tijdens de Sabbat de nadruk op het uitnodigen van gasten. De Sabbat begint in elk gezin immers met een huissamenkomst en leidt daarmee de heiligende rust van deze 7e dag in. Voor een samenkomst worden gasten altijd welkom geheten, niet voor een kopje koffie met een koekje, maar voor een feestmaal. Het streven om zo veel mogelijk gasten te hebben op de Sabbat heeft in het Jodendom vanouds een sterk sociologisch accent: hoe meer gasten hoe beter. Als je helemaal geen gasten hebt omdat je niemand wil uitnodigen, ben je ongastvrij en dus gierig! Sterker zelfs, als je Joods bent, maar nooit gasten uitnodigt voor een maaltijd, en vooral op de Sabbat, plaats je jezelf buiten de gemeenschap. Gastvrijheid, het ontvangen van gasten, is immers een Goddelijke opdracht, een religieuze plicht. Het hoort zo! Ook aan Jezus zelf werd telkens en in allerlei kringen gastvrijheid bewezen. Eén van de vele voorbeelden hiervan is: “En het gebeurde, toen Hij in het huis van een van de leiders van de Farizeeën gekomen was op een sabbat om brood te eten, dat zij scherp op Hem letten” (Lucas 14:1).
Onze maatschappij
Wij wonen in dit kleine landje aan de Noordzee erg dicht op elkaar als. Men zit soms praktisch op elkaars lippen. Toch heerst er juist hier zoveel eenzaamheid en verwaarlozing! Met name in de bejaardenzorg alsook in de pastorale zorg vanuit de kerken wordt men dagelijks met dit verschijnsel geconfronteerd. Maar hoe kan dat? In andere landen en culturen, met name in de derde wereld, is het begrip eenzaamheid volstrekt onbekend! De voornaamste reden ligt waarschijnlijk in de heersende mentaliteit, het individualisme (lees: egoïsme). Men hoort tal van uitspraken zoals: “dat maak ik zelf wel uit!”, “dat bepaal ik zelf wel!”, “dat moet ik toch zelf weten” of “ik zal mijn eigen boontjes wel doppen”. Men wil zich door niets en niemand iets laten voorschrijven, óók niet de gangbare gezagsdragers (regering, wetsdienaren, chef of verantwoordelijke, ouders, zelfs oudsten)! Maatschappelijk werksters adviseren ook voortdurend, dat je eerst aan jezelf moet denken en beslist niet over je heen moet laten lopen! Zelfs in de opvoeding van de kinderen leert men tegenwoordig van kleins af, dat ze voor zichzelf moeten opkomen en zich niet moeten bemoeien met de problemen van klasgenootjes. Dat moeten ze zelf maar opknappen, want jij moet immers aan je eigen toekomst denken. Je waarde als mens wordt als het ware bepaald door de mate van zelfstandigheid die je hebt opgebouwd. Zo groeien er hele generaties op van mensen, die alleen maar met zichzelf bezig zijn! Ook de reclames op de televisie en in de kranten spelen in op de ik-gerichte mentaliteit van de kijkers en lezers: “als ik maar alles zo goedkoop mogelijk krijg” – “als ik maar op vakantie kan gaan” – “als ik maar carrière kan maken” – “als ik maar zo jong en zo knap mogelijk eruitzie” – als ik maar dit en ik maar dat. Steeds maar weer dat “ik”! Ook vanuit de occulte hoek wordt dit ik-gevoel steeds weer gestimuleerd, want de kernboodschap van de New-Age-beweging is het ontdekken en het ontplooien van het “ik”. Zelfwaarde, eigenliefde, zelfbewustzijn, kortweg alles draait om de menselijke drie-eenheid “Me, Myself and I”. En juist dàt druist in tegen de boodschap van het Evangelie! Zelfzucht wordt door de Bijbel scherp veroordeeld en zelfs gelijkgesteld met afgoderij, wat het in wezen inderdaad ook is. Zelfzucht is ook de bron van hebzucht en gierigheid. Zo kunnen wij in Spreuken 21:26 lezen: “De hele dag is hij (de luiaard) belust op begerenswaardige zaken, maar een rechtvaardige geeft en houdt niets achter”. Als logisch gevolg van deze ik-gerichte maatschappij weten helaas velen tegenwoordig niet meer wat delen is en wat het begrip gastvrijheid inhoudt! Men denkt al bijzonder gastvrij te zijn als men een goede vriend of familielid uitnodigt voor een kopje koffie met een koekje. Aan een warme maaltijd hoef je als gast al helemaal niet te denken! Ook onder christenen kom je die mentaliteit helaas tegen.
Een opdracht
Hoe makkelijk we onze beperkte gastvrijheid als westerse christenen ook kunnen verwijten aan de cultuur waarin we leven, geeft God ons een duidelijke opdracht om niet aan “deze wereld gelijkvormig”, te worden maar “innerlijk veranderd door de vernieuwing van uw gezindheid” (Rom.12:2). Christenen moeten werken aan een gastrvije mentaliteit. In Romeinen 12:2 vermaant Paulus de gemeente: “Leg u toe op de gastvrijheid.” Het eerste wat opvalt in dit vers is het werkwoord “toeleggen”, wat een vertaling is van het Grieks woord dioko (hard rennen om iemand of iets te vangen; begerig zoeken naar, ernstig proberen te verkrijgen). Gastrvijheid is dus niet enkel iets waar we voor moeten open staan wanneer de gelegenheid zich voordoet, maar zelfs iets waar we naar moeten zoeken. De Christen hoort gelegenheden op te zoeken of te creëren om zijn gastvrijheid te kunnen uiten. Naarstig op zoek gaan naar omstandigheden waarin de Christen zijn huis en middelen ter beschikking kan stellen voor anderen. Het tweede wat in dit vers naar voren springt, wanneer we wat dieper gaan graven, is de oorspronkelijke betekenis van het woord “gastvrijheid”. Waar wij in onze cultuur bij gastvrijheid al snel denken aan vrienden en familieleden, verwijst dit woord eigenlijk net niet naar die groep van mensen, maar wel naar de vreemdelingen, mensen die we niet kennen en waarbij we niet dadelijk een band hebben. Dit kunnen buitenlanders zijn, maar tevens andere landgenoten. Een derde iets dat de aandacht verdient is de positie van dit vers in de tekst. Wanneer we Romeinen 12:12-14 lezen zien we dat het gebod om gastvrij te zijn zich bevindt tussen de opdrachten om te voorzien “in de noden van de heiligen” (12:12) en te zegenen “wie u vervolgen” (12:14) . Dit wijst ons er ook op dat gastvrijheid een zaak is van het verstand en niet van het gevoel. Het is een opdracht die we uit liefde voor de Heer uitvoeren om zo Zijn liefde te uiten naar de mensen rondom ons, Christen of niet. Daarom ook dat Petrus schrijft: “Wees gastvrij voor elkaar, zonder morren” (1Pet.4:9). Je huis open stellen voor iemand is niet altijd even vanzelfsprekend. Het vraagt om extra inspanningen en opmerkzaamheid. Het is dan haast logisch dat dit niet altijd zonder “morren” of klagen gebeurt, toch moet een Christen hier voor waken en zich er niet door laten verleiden.
Christus als doel
In het Nieuwe Testament zien we dat de gastvrijheid van Christenen zich hoofdzakelijk hoort te richten op de andere Christenen, de broers en zussen in de Heer, Gods geliefde kinderen (Rom.12:13; 1Pet.4:9; Heb.13:2; 3Joh.1:5-6). God heeft een speciale liefde voor Zijn kinderen die ver boven Zijn algemene liefde naar de mensheid gaat. Deze liefde uit Hij onder andere door middel van Zijn kinderen. Dit zien we ook terug in de woorden van Jezus wanneer Hij zegt in Johannes 13:34-35: “Een nieuw gebod geef Ik u, namelijk dat u elkaar liefhebt; zoals Ik u liefgehad heb, moet u ook elkaar liefhebben. Hierdoor zullen allen inzien dat u Mijn discipelen bent: als u liefde onder elkaar hebt.” De onderlinge liefde van Christenen hoort wereldvreemd te zijn, ongekend onder de mensen rondom ons. Een prachtig voor beeld hiervan is Gajus. Hij handelde trouw in alles wat hij deed “voor de broeders en voor de vreemdelingen” (NBG: …aan de broeders doet, en dat nog wel aan vreemdelingen; 3Joh.1:5-6) en was een getuigenis van Christus’ liefde (vs.6) naar anderen.
Door de onderlinge liefde die Christenen betonen in de gastvrijheid dienen ze de Here zelf. In Hebreeën 13:1-2 lezen we: “Laat de broederliefde blijven. Vergeet de gastvrijheid niet, want hierdoor hebben sommigen zonder het te weten engelen onderdak geboden.” De schrijver wijst hiermee terug naar Abraham die de drie mannen die aan zijn tent verschenen warm onthaalde, voorzag in een maaltijd en zelfs hun voeten waste. Abraham diende hierin letterlijk de Heer (Gen.18:1-8). Een ander voorbeeld zien we in Geneis 19:1 waarin Lot zijn gastvrijheid toont aan twee vreemde mannen, welke eigenlijk twee engelen waren. Door hun gastvrijheid lieten Abraham en Lot zich gebruiken door de Heer en voor de Heer.
Een van de meest pakkende gedeelten uit de Bijbel die de waarde van gastvrijheid beschrijft vinden we in Mattheüs 25:31-46. In dit gedeelte zien we Jezus op Zijn troon plaatsnemen bij Zijn tweede wederkomst (niet verwarren met de opname). Alle volkeren, die op dat moment op de aarde wonen, komen voor Zijn troon komen te staan. De gemeente is opgehaald, de zeven jaren van verdrukking zijn ten einde en er is nog een mensheid, bestaande uit gelovige en ongelovige heidenen en een bekeerd Israël. Hij staat op punt de mensen “van elkaar scheiden zoals de herder de schapen van de bokken scheidt” en “de schapen aan Zijn rechterhand zetten, maar de bokken aan Zijn linkerhand” (vs.32-33). Het opmerkelijke hieraan is de maatstaf waarmee de schapen van de geiten gescheiden worden. Hun gastvrijheid naar Christus’ broeders bepaalt hun eindbestemming. Uit de tekst kan je afleiden dat Jezus het bekeerde Jodenvolk, Israël, als “broeders van Mij” noemt en degenen die hun gastvrij hebben onthaald als schapen. Ondanks dat de Bijbel leert dat we enkel door geloof gered kunnen worden en dit enkel uit genade en niet door goede werken lijkt het een vreemde maatstaf die Jezus hier hanteert. Toch is deze makkelijk te verklaren als we beseffen in welke context dit alles plaatsvindt. We zijn hier op het einde van de grote verdrukking en de antichrist is volop bezig geweest om de Joden en iedereen die ook maar een kleine liefde voor de Heer heeft uit te schakelen. Deze dagen van verdrukking kenden geen gelijke in de geschiedenis. Mensen die ondanks dit alles het toch nog steeds waagden om Joden te helpen speelden letterlijk met hun leven. Degenen die dit toch deden kunnen dit daarom enkel hebben gedaan omdat ze de Heer liefhadden boven hun eigen welzijn en beseften dat het hier om Gods uitverkoren volk ging. Dit waren dus ware gelovigen waarvan de gastvrijheid een geloofsvrucht was. Aan hun zegt de Heer dat ze Hem persoonlijk hebben gediend (vs.35-36) terwijl zij dit zelf niet beseften en antwoordden: “wanneer hebben wij U hongerig gezien en te eten gegeven? Of dorstig en te drinken gegeven? Wanneer hebben wij U als een vreemdeling gezien en gastvrij onthaald, of naakt en hebben U gekleed? Wanneer hebben wij U ziek gezien of in de gevangenis en zijn bij U gekomen? ” Het antwoord van Jezus stemt tot nadenken al Hij zegt: “Voorwaar, Ik zeg u: voor zover u dit voor een van deze geringste broeders van Mij gedaan hebt, hebt u dat voor Mij gedaan.” Zij dienden Christus letterlijk in hun dienen van Zijn volk.
Conclusie
De eerste Christenen getuigden van dezelfde liefde voor Christus in hun hart en “waren bijeen en hadden alle dingen gemeenschappelijk; en zij verkochten hun bezittingen en eigendommen en verdeelden die onder allen, naar dat ieder nodig had” (Hand.2:45-46). Als westerse Christenen in de 21ste wacht ons de uitdaging (lees:het gebod) om de overvloedige rijkdom die ons is gegeven, ter beschikking te stellen voor Christus en Zijn gemeente. Een van de haast ondersneeuwde kenmerken hiervan is de gastvrijheid die wij onderling kunnen en moeten uiten. Als onze liefde voor elkaar uitzonderlijk moet zijn en wereldvreemd, hebben we nog een lange weg te gaan, zeker als we gastvrijheid als voorbeeld nemen en gaan vergelijken met enkele volkeren uit het Midden Oosten. Daarom de vraag: “Zin om straks te komen eten?”
Soli Deo Gloria